The Raven – Edgar Allen Poe

Het vertalen van Edgar Allen Poe’s meesterwerk was een lang gekoesterde wens. De cadans van het werk is absoluut noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het werk voor te dragen en te onthouden is, en met zijn ruim 1100 woorden is het een flinke toer om The Raven volledig ingeprent te krijgen. Zowel The Alan Parsons Project als de Nederlandse folkband Omnia zette het werk op muziek, maar geen van beide gebruikten de volledige tekst.

Het grootste struikelblok voor deze Nederlandse vertaling was – en voor andere vertalers van deze tekst niet minder – de rijm van ‘Nevermore’ met de naam van het vrouwelijk lijdend voorwerp ‘Lenore’. Een (gebruikelijke) Nederlandse meisjesnaam eindigend op ‘eer’ bestaat niet, dus daar is geen logisch substituut voor te vinden. En om ‘nevermore’ te vervangen door een flauwe variant als ‘geen encore’ of ‘nimmer, hoor’ stond me tegen. Er zat weinig anders op dan ‘Lenore’ niet te vertalen met het meer correcte ‘Leonoor’ maar met ‘Leoneer’.

Meer ga ik er niet over zeggen: de tekst is van zichzelf immers lang genoeg.

The Raven

Once upon a midnight dreary, while I pondered weak and weary,
Over many a quaint and curious volume of forgotten lore,
While I nodded, nearly napping, suddenly there came a tapping,
As of some one gently rapping, rapping at my chamber door.
`’Tis some visitor,’ I muttered, `tapping at my chamber door –
Only this, and nothing more.’

Ah, distinctly I remember it was in the bleak December,
And each separate dying ember wrought its ghost upon the floor.
Eagerly I wished the morrow; – vainly I had sought to borrow
From my books surcease of sorrow – sorrow for the lost Lenore –
For the rare and radiant maiden whom the angels named Lenore –
Nameless here for evermore.

And the silken sad uncertain rustling of each purple curtain
Thrilled me – filled me with fantastic terrors never felt before;
So that now, to still the beating of my heart, I stood repeating
`’Tis some visitor entreating entrance at my chamber door –
Some late visitor entreating entrance at my chamber door; –
This it is, and nothing more,’

Presently my soul grew stronger; hesitating then no longer,
`Sir,’ said I, `or Madam, truly your forgiveness I implore;
But the fact is I was napping, and so gently you came rapping,
And so faintly you came tapping, tapping at my chamber door,
That I scarce was sure I heard you’ – here I opened wide the door; –
Darkness there, and nothing more.

Deep into that darkness peering, long I stood there wondering, fearing,
Doubting, dreaming dreams no mortal ever dared to dream before;
But the silence was unbroken, and the darkness gave no token,
And the only word there spoken was the whispered word, `Lenore!’
This I whispered, and an echo murmured back the word, `Lenore!’
Merely this and nothing more.

Back into the chamber turning, all my soul within me burning,
Soon again I heard a tapping somewhat louder than before.
`Surely,’ said I, `surely that is something at my window lattice;
Let me see then, what thereat is, and this mystery explore –
Let my heart be still a moment and this mystery explore; –
‘Tis the wind and nothing more!’

Open here I flung the shutter, when, with many a flirt and flutter,
In there stepped a stately raven of the saintly days of yore.
Not the least obeisance made he; not a minute stopped or stayed he;
But, with mien of lord or lady, perched above my chamber door –
Perched upon a bust of Pallas just above my chamber door –
Perched, and sat, and nothing more.

Then this ebony bird beguiling my sad fancy into smiling,
By the grave and stern decorum of the countenance it wore,
`Though thy crest be shorn and shaven, thou,’ I said, `art sure no craven.
Ghastly grim and ancient raven wandering from the nightly shore –
Tell me what thy lordly name is on the Night’s Plutonian shore!’
Quoth the raven, `Nevermore.’

Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly,
Though its answer little meaning – little relevancy bore;
For we cannot help agreeing that no living human being
Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door –
Bird or beast above the sculptured bust above his chamber door,
With such name as `Nevermore.’

But the raven, sitting lonely on the placid bust, spoke only,
That one word, as if his soul in that one word he did outpour.
Nothing further then he uttered – not a feather then he fluttered –
Till I scarcely more than muttered `Other friends have flown before –
On the morrow he will leave me, as my hopes have flown before.’
Then the bird said, `Nevermore.’

Startled at the stillness broken by reply so aptly spoken,
`Doubtless,’ said I, `what it utters is its only stock and store,
Caught from some unhappy master whom unmerciful disaster
Followed fast and followed faster till his songs one burden bore –
Till the dirges of his hope that melancholy burden bore
Of “Never-nevermore.”‘

But the raven still beguiling all my sad soul into smiling,
Straight I wheeled a cushioned seat in front of bird and bust and door;
Then, upon the velvet sinking, I betook myself to linking
Fancy unto fancy, thinking what this ominous bird of yore –
What this grim, ungainly, ghastly, gaunt, and ominous bird of yore
Meant in croaking `Nevermore.’

This I sat engaged in guessing, but no syllable expressing
To the fowl whose fiery eyes now burned into my bosom’s core;
This and more I sat divining, with my head at ease reclining
On the cushion’s velvet lining that the lamp-light gloated o’er,
But whose velvet violet lining with the lamp-light gloating o’er,
She shall press, ah, nevermore!

Then, methought, the air grew denser, perfumed from an unseen censer
Swung by Seraphim whose foot-falls tinkled on the tufted floor.
`Wretch,’ I cried, `thy God hath lent thee – by these angels he has sent thee
Respite – respite and nepenthe from thy memories of Lenore!
Quaff, oh quaff this kind nepenthe, and forget this lost Lenore!’
Quoth the raven, `Nevermore.’

`Prophet!’ said I, `thing of evil! – prophet still, if bird or devil! –
Whether tempter sent, or whether tempest tossed thee here ashore,
Desolate yet all undaunted, on this desert land enchanted –
On this home by horror haunted – tell me truly, I implore –
Is there – is there balm in Gilead? – tell me – tell me, I implore!’
Quoth the raven, `Nevermore.’

`Prophet!’ said I, `thing of evil! – prophet still, if bird or devil!
By that Heaven that bends above us – by that God we both adore –
Tell this soul with sorrow laden if, within the distant Aidenn,
It shall clasp a sainted maiden whom the angels named Lenore –
Clasp a rare and radiant maiden, whom the angels named Lenore?’
Quoth the raven, `Nevermore.’

`Be that word our sign of parting, bird or fiend!’ I shrieked upstarting –
`Get thee back into the tempest and the Night’s Plutonian shore!
Leave no black plume as a token of that lie thy soul hath spoken!
Leave my loneliness unbroken! – quit the bust above my door!
Take thy beak from out my heart, and take thy form from off my door!’
Quoth the raven, `Nevermore.’

And the raven, never flitting, still is sitting, still is sitting
On the pallid bust of Pallas just above my chamber door;
And his eyes have all the seeming of a demon’s that is dreaming,
And the lamp-light o’er him streaming throws his shadow on the floor;
And my soul from out that shadow that lies floating on the floor
Shall be lifted – nevermore!

De Raaf

Eens, tijdens een slapeloze nacht, terwijl ik moe de slaap afwachtte
en me in te lezen trachtte in een teloorgegane leer
zat ik bijna in te slapen toen mij plots iets deed ontwaken
iets van kloppen en van schrapen klonk er luid en plots niet meer.
Ik dacht: “Zou ‘t een bezoeker wezen die hier aanklopt, met dit weer?
Dat zal het zijn en geenszins meer.”

Ik herinner mij de dagen die ‘k in december moest verdragen
zoveel duisterzwarte dagen – een weinig licht viel op mij neer.
Hoe wenste ik telkens weer de morgen, want geen boek verjoeg mijn zorgen.
Nee, niets kon voor mij borgen – het verdriet om Leoneer.
Smart om mijn stralend schone engel die als naam droeg: Leoneer.
Ze is nu eeuwig naamloos weer.

Somber, onbestendig, zijden ruisde ‘t purperen gordijn en
ellendig rilde ik inwendig van de teneergeslagen sfeer
totdat ik, om mijn bonkend hart te stillen, haast in mijn kamer stond te gillen:
“Het is enkel een bezoeker en die klopt hier telkens weer.
Slechts een eenzame bezoeker en die klopt hier telkens weer.
Enkel dat en geenszins meer!”

Terwijl huiverend de vrees zich tot diep in mijn ziel verrees
sprak ik onzeker: ‘Mijn excuses, lieve dame, beste heer
maar ik lag zojuist te slapen, toen u mij plots deed ontwaken
en mij welhaast een kreet deed slaken door uw geklop, zo zacht en teer.
Ik had het haast niet waargenomen.”  Ik opende de deur en weer –
was er het duister en niets meer.

Zo stond ik, moe en overstuur en in de duisternis te turen
vertwijfeld weif’lend: kan het wezen dat ik in een droom verkeer?
Want de stilte gaf geen luister, geen levenstekens uit het duister.
Plotsklaps hoorde ik gefluister, het was haar naam: “Leoneer!”
’t Kwam van mijn lippen en een echo reageerde: “Leoneer!”
’t Was slechts dit en geenszins meer.

Aldus deed ik de deur vlug toe en keerde haar mijn rug toe
onder ’t bonzen van mijn hart begon het kloppen plotsklaps weer.
Ik probeerde te verklaren dat het slechts boomtakken waren,
‘k zou het mysterie wel ontwaren door te kijken, nog een keer.
‘k Zou het mysterie wel ontwaren, al ging mijn hart nog zo tekeer.
“Het is de wind en geenszins meer!”

Wijd gooide ‘k het voorraam open, en aldus kwam, binnen gelopen
een zwarte raaf, heel statig, als uit de dagen van weleer.
Zonder slechts zijn kop te neigen of een seconde staan te blijven
maakte ‘t zich op om op te stijgen en zo zette hij zich neer.
Uitgerekend op de Pallas-buste zette hij zich neer,
keek om zich heen en deed niets meer.

Met zijn pikzwarte verschijnen deed ‘t wat van mijn leed verdwijnen.
Met zijn borst heel fier naar voren, de kop geheven als een heer.
“U, die met veren strakgestreken, hier de stilte komt doorbreken,
gij grimmig oude rekel, daalt op dit nacht’lijk uur hier neer.
Zeg gij mij hoe uw nob’le naam is, Pluto’s wezen, zet u neer!”
En de raaf sprak: “Nimmermeer.”

Hoe verbaasd was ik te horen dat het beest in zulke woorden
zich welluidend uit kon drukken – hoewel veelzeggend niet zo zeer –
dient het toch gezegd dat zelden een persoon heeft kunnen melden
dat een vogel zich liet gelden, zittend, kijkend op hem neer.
Dat een raaf zich liet gelden, loerend, kijkend op hem neer
en die genaamd is: “Nimmermeer”.

Doch de enigszins beduusde raaf bleef zitten op de buste
sprak slechts dat ene alsof alles gezegd reeds was – en niet meer
kwam uit de scherpgerande bek, noch kwam de vogel van zijn plek.
Met mijzelf in gesprek zei ‘k: ‘Elk vertrek bezwaart mij zeer
zal ook hij morgen verdwijnen? Keert mijn eenzaamheid dan weer?”
Waarop de raaf sprak: “Nimmermeer.”

Verstoord door stilte slechts doorbroken door die woorden, goedgesproken,
“Zonder twijfel,” zei ik “spreekt de vogel dit en niet veel meer.
Was hij van een wrede meester, en is voor dat arme beest er
nooit een ander lied geweest totdat de vogel evenzeer
was gevangen in ‘t lied van ’t uitzichtloze pijn en zeer
van Nimmer-nimmermeer?”

‘t Gedeeld leed deed toch een kleine lach op m’n gelaat verschijnen.
Ik nam een stoel en zette deze voor de deur en vogel neer.
Neergezeten op ’t kussen, poogde ik om ondertussen
al die vraagtekens te sussen die vroegen: “Hoe?” en “Waar?”, “Wanneer
is die vogel hier gekomen en wat bedoelt hij keek op keer
met dat krassen: Nimmermeer?”

Zo zat ik zwijgend overdenkend, maar beslist geen aandacht schenkend
aan het beest wiens blik zich kloppend in mij boorde, als een zweer.
Mij dus bewust zat ik peinzen of ‘k onverschilligheid kon veinzen
doch kon ik moeilijk niet verwijzen naar het wezen dat nooit meer
zich op dit kussen neer zou zetten, nee, al probeer ik keer op keer
haar te vergeten? – Nimmermeer!”

Even dacht ik in de schemer een verdikking waar te nemen
‘n ongeziene Serafijn tripte de kamer op en neer.
“Lieve God,” riep ik verrukt, “Zo is het u toch nog gelukt,
om mij uit mijn meest bedrukte staat te halen en nog meer
weet ik nu zeker: ‘k zie ooit weer mijn geliefde Leoneer!”
Waarop de Raaf sprak: “Nimmermeer!”

“Onheilswezen!” zei ik “Demon! Gij profetisch beest en spion!
Gij die warempel aan mijn drempel is geworpen, expliqueer!
Waarom en met welk streven gij naar dit spookhuis bent gedreven
en in mijn bijzijn bent gebleven – wees rechtschapen, strek tot eer!
Is daarginds zielerust te vinden? Wees rechtschapen, strek tot eer!”
Waarop de Raaf sprak: “Nimmermeer.”

“Onheilswezen!” zei ik “Demon! Gij profetisch beest en spion!
Bij God, die ons beiden liefheeft, bij hemel, hel en zo nog meer
antwoord in Godsnaam op mijn bede of wellicht in ’t verre Eden
er zich een engel zal begeven die de naam draagt: Leoneer?
Zal daar de engel zich begeven die als naam draagt: Leoneer?”
En de Raaf sprak: “Nimmermeer.”

“Laat dat woord dan ons vaarwel zijn, vogel, vijand!” riep ik. “Verdwijn!
Trek je vege lijf de storm in, keer naar Pluto’s rijk nu weer!
Laat geen zwarte pluim beklijven om mijn leed te onderschrijven!
Laat mij eenzaam en verdrijf je van die buste, als een speer!
Trek je bek vanuit mijn borst en verdwijn met pluim en veer!”
Maar de Raaf sprak: “Nimmermeer.”

Aldus zit de raaf nu dreigend, in stilte, zwart, afwachtend, zwijgend
op de bleke Pallas-buste en kijkt aldoor op mij neer.
Al lijkt hij soms door slaap bevangen, hij volgt telkens weer mijn gang en
ik blijf eindeloos gevangen door zijn schaduw, die valt neer
over mijn schrijnend wezen, en hoezeer ik ook probeer
zij verheft zich nimmermeer.

Advertisement

Leave a Reply

Fill in your details below or click an icon to log in:

WordPress.com Logo

You are commenting using your WordPress.com account. Log Out /  Change )

Facebook photo

You are commenting using your Facebook account. Log Out /  Change )

Connecting to %s

Website Built with WordPress.com.

Up ↑

%d bloggers like this: